Dhimmi (Arabisch: ذمّي collectief: أهل الذمة ahl ul-dhimma, het volk van de dhimma) is de traditionele aanduiding voor bepaalde niet-moslims onder islamitisch bestuur die onder voorwaarden de eigen religie mogen blijven aanhangen. Aanvankelijk verstond men onder dhimmi's de zogeheten 'mensen van het Boek' (joden en christenen) maar later werden ook andere niet-moslims ertoe gerekend, zoals zoroastristen, samaritanen, mandaeërs en hindoes.
Als laatste Europese staat schafte het Ottomaanse Rijk het dhimmi-systeem in 1908 in zijn geheel af, nadat reeds in 1856 met het Hatt-i Humayun een volledige gelijkberechtiging van niet-moslims in het vooruitzicht was gesteld. Daarmee was de juridische emancipatie van de Joden in Europa, maar niet in het Russische Keizerrijk, voltooid.
Volgens islamitische overleveringen overwonnen de troepen van Mohammed bij de oase van Khaybar een joodse stam en sloot Mohammed met de overwonnenen een verdrag dat bekendstaat als de 'dhimma'. Hierin werden joden gedwongen de helft van hun inkomen aan de moslims af te staan wilden zij hun land behouden.
Met de expansie van het islamitische rijk is het begrip dhimmi veralgemeniseerd en kreeg het de betekenis van de uitzonderlijke juridische positie van niet-moslims binnen een islamitische staat.
Het Pact van Omar (Shurut 'Umar) is een verdrag waarvan men traditioneel aanneemt dat het is opgesteld door Omar II (717-720) of zelfs nog eerder door de tweede kalief Omar ibn al-Chattab. Het bevat een aantal beperkende maatregelen voor de mensen van het Boek, waarschijnlijk de christenen in het kort daarvoor veroverde Syrië. De bepalingen zijn ook te vinden in het veertiende-eeuwse shariahandboek 'Umdat as-Salik wa 'Uddat an-Nasik.
Het Pact van Omar garandeert weliswaar respect van persoon, familie en goederen, maar geen gelijkheid tussen de religies. De strenge ommajadenkalief Omar zou gezegd hebben: Verneder hen, maar bega geen onrechtvaardigheid. De voorschriften werden overigens doorgaans niet streng nageleefd, enkel in meer of mindere mate als moslims op een of andere manier politiek of militair verzwakt waren of werden.
Volgens het verdrag, dat de blauwdruk zou worden voor latere wetgeving op dit punt, hoefden de dhimmi's zich niet te bekeren tot de islam. Als voorwaarde moesten dhimmi's zich houden aan een aantal regels. Deze omvatten onder meer:
Overigens wist de, overwegend christelijke, bevolking van Jeruzalem aanvankelijk bij Omar te bedingen dat de joden geen toegang zouden krijgen tot de Heilige Stad. De moslims hebben zich daar naderhand niet aan gehouden zodat de invoering van het moslimbestuur en het dhimmiconcept voor de joden een relatieve vooruitgang werd ten opzichte van hun status onder het Byzantijnse bestuur en na de kruistochten onder het bestuur van de Latijnen.
Samaritanen werden verplicht zogenoemde shurut, een rode keffiyeh te dragen, joden een gele en christenen een blauwe. In beginsel was dit onderscheid bedoeld om bijvoorbeeld de rustdag van de anderen te respecteren. Hoewel het zeker is dat deze shurut niet altijd strikt werd nageleefd, kon het in latere eeuwen tot anti-joodse of anti-christelijke racistische uitbarstingen komen. In feite demonstreert deze shurut de assimilatie aan elkaar.
Dhimmi's genoten een zekere mate van juridische bescherming en beperkte godsdienstvrijheid. Natuurlijk gelden voor verschillende tijden en plaatsen afwijkende regelingen rondom dhimmi's. Zo hadden christenen tijdens het Kalifaat van de Fatimiden onder het bewind van Abu'l Mansur Nizar al-Aziz niet alleen hun rechten, maar oefenden ze ook min of meer directe macht uit. Tijdens het regiem van de Abbasidische kalief Al-Ma'moen is er sprake van vrijheid van spreken voor christenen en kon de islam zelfs beledigd worden. Onder kalief al-Moetawakkil werd het dhimmi-statuut opnieuw volledig ingevoerd en joden en christenen werden opnieuw verplicht een geel teken te dragen, dat aan de oorsprong lag van het teken opgelegd door het Vierde Lateraans Concilie en de gele Jodenster.
Dhimmi's hadden beperkte burgerrechten. Zo konden zij doorgaans
Ook werden zij gedwongen zich te onderwerpen aan tal van bepalingen, zoals:
Hiernaast was er ook op andere wijze sprake van ongelijke behandeling tussen dhimmi's en moslims:
De ongelijke behandeling van dhimmi's zou onder andere gebaseerd zijn op het Koranische voorschrift:
Godsdienstwetenschappers en historici als Hugh Goddard, maar ook moderne moslimtheologen beschouwen deze en andere soera's die hierover gaan maar deels als fundamenteel, maar vooral als contextueel. Ze zijn namelijk niet alleen ontstaan uit de controverses tussen de profeet, de joden en de christenen. Goddard wijst in dit verband op de soera's 9:8 en 10, die spreken over de in Mekka gesloten overeenkomsten met de ongelovigen. De dhimmi status moet volgens Goddard gezien worden in het licht van Mohammeds sterke afkeer van afgoderij, waar hij de joden en christenen juist van uitzonderde.